Lied 61: O eeuwigheid, kom ras
Tekst: Willem d'Orville
Melodie en zetting: Chiel Jan van Hofwegen
1. Wanneer dit tijdsgordijn
zal weggeschoven zijn
van voor de heil'ge schaar,
en dat het hemels licht
haar geven zal gezicht
om te beschouwen daar
Jehova's wezen aan,
en in die zee te baan
van Zijn oneindigheden,
dan zal 't Goddorstig volk,
gezonken in die kolk,
eerst wezen recht tevreden.
2. Ik sterf al eer ik sterf,
omdat ik 't eeuwig derf.
Mijn koorts neemt daag'lijks toe.
Ei, stel niet langer uit
mij hier te helpen uit.
Ik ben de tijd al moe.
O eeuwigheid, kom ras.
Och, dat ik bij u was!
'k Zucht naar u, onverdroten.
Hoe is 't, o eeuwigheid,
dat gij zo wens'lijk zijt,
al zijt gij nooit genoten?
3. Och, dat de tijd zijn tijd
had uitgediend, en wijd
van ons verhuizen wou.
Of ons opbreken liet
uit dit ellendig niet
naar 't eeuwige gebouw.
Daar zal voor 't naar gekwijn,
onz' glorie eeuwig zijn,
om d' eeuwigheid te aanschouwen.
En worden alles kwijt,
behalve d' eeuwigheid,
die w' eeuwig zullen houwen.
4. Daar zullen w' eeuwig zijn
bij 's levens Heilfontein;
bij 't algenoegzaam Goed,
bij 't onbegrijp'lijk Licht,
daar alle glans voor zwicht;
bij Hem, Die alles doet.
Daar zullen w' eeuwig zijn
In 's Bruidegoms aanschijn
en hebben vrij genieten.
En na een eeuwig zien
zal ons het eeuwig zien
van Hem nog niet verdrieten.