Lied 128: Psalm 90
Tekst: Ed Kooijmans
Melodie: Voorreformatorisch 15e eeuw
Zetting: Boudewijn Zwart
1. U hebt, o God, tevoren
een Toevlucht U betoond.
Geen berg was nog geboren,
de aarde niet bewoond;
reeds toen, van eeuwigheden,
was U, zonder begin.
Wees met ons ook in 't heden,
leid ons de toekomst in.
2. Als U tot ons gaat spreken:
'Keer weer, o mensenkind',
dan zijn wij ras bezweken,
zodat geen mens ons vindt:
als gras dat in de morgen
nog fris en krachtig stond,
en 's avonds, na veel zorgen,
verdord ligt op de grond.
3. Bij U zijn duizend jaren
een nachtwaak die verdween;
Uw golven en Uw baren
van toorn drijven ons heen;
de heimelijke zonden,
U stelt ze aan ons voor;
wij brengen onze stonden
als een gedachte door.
4. De sterksten wilt U geven
zeventig, tachtig jaar,
en dan nog is het leven
vol moeite en gevaar.
Het zal ten einde snellen,
Hoor daarom onze beê:
'Leer ons de dagen tellen,
deel Zelf ons wijsheid mee'.
5. Bezoek ons in de morgen
met goedertierenheid,
dan vluchten alle zorgen
en juichen wij verblijd.
Verhef, o Heer' der heren,
Uw lief'lijk aangezicht
over ons. Wil ons leren
te wand'len in Uw licht.